Fragmenten uit de nieuwe autobiografie van Wim Beek “Held op krukken”.
Fragment 1
De ochtendzon werd steeds warmer op mijn huid. Ik stond tot mijn enkels in het water en keek naar de kleine grijsblauwe visjes die rond mijn voeten cirkelden. Klaas en Herman waren er nog niet en de stilte hier aan de oever was prettig. Ik had genoeg om over na te denken. Sinds Nadine mij had verlaten, een maand geleden, lag mijn leven overhoop.
Aan het begin van de zomer van vorig jaar had ik haar gezegd dat het misschien beter zou zijn om uit elkaar te gaan. Ik begon met mijn studie en zij zou het gymnasium afmaken. Als student zou een heel nieuw leven opbouwen, een grote stap, richting zelfstandigheid en onafhankelijkheid. De lijntjes met vastigheden die ik nog had wilde ik zoveel mogelijk verbreken om ruimte te maken voor mijn nieuwe leven. Lidmaatschappen van de tennis- en hockeyclub had ik opgezegd en ik zou mijn baantjes: achter de bar bij de Koets en op zaterdag bij Albert Heijn, snel opzeggen. Mijn vrienden waren al uitgevlogen: Klaas, Herman en Jan-Willem studeerden al een jaar buiten Leiden en Mark deed een opleiding tot straaljagerpiloot in de V.S. Voor hen hoefde ik dus niet in Leiden te blijven.
Na mijn eindexamen hadden Nadine en ik al gesproken over onze relatie en of we wel verder zouden gaan. Maar we trokken toch weer naar elkaar toe.
Ik dacht terug aan 27 juni. Om een uur of twee ’s middags was ik thuisgekomen na het laatste examen van de propedeuse. Het was goed gegaan en ik had de tentamens gehaald. Ik had me erg verheugd op de reis met Nadine deze zomer. In mijn enthousiasme had ik in de weken daarvoor al een grof plan gemaakt met mogelijke reisdoelen. Een maand lang zouden we met de auto op reis gaan, naar Wenen, naar Boedapest en nog verder. Voor het eerst in drieënhalf jaar zouden wij zolang samen zijn.
Nu vertelde ze me dat ze niet meer van me hield.
Het bleef maar in mijn hoofd rondspoken. Heb ik iets verkeerd gedaan? Hadden we er dan niet over kunnen praten? Wat was er het afgelopen jaar allemaal met haar gebeurd dat aan mij voorbij was gegaan?
Ik staarde over het water van het meer dat nog dampte.
Ik miste Nadine en ik voelde me door haar belazerd. De drie en een half jaar dat we samen waren geweest leken niets meer te betekenen. We konden elkaar toch vertrouwen? We zijn toch altijd eerlijk tegen elkaar geweest? Ze komt vast wel weer bij me terug, dacht ik.
Ik had geen idee wat ik deze zomer moest gaan doen. Mijn vrienden waren al naar het zuiden getrokken. De anderen die er nog waren, gingen studeren of ze werkten op het strand. Klaas en Herman waren nog hier. We zouden gaan waterskiën en vast nog wel eens gaan stappen. Ik zuchtte. Hoe ik hier allemaal mee om moest gaan wist ik niet. Het voelde alsof ik in een vacuüm was gezogen.
Achter mij hoorde ik stemmen. Ik draaide me om en stapte op de kant. Klaas had waterski’s en een rugzak bij zich, Herman droeg een koelbox en een plastic zak. Ik zwaaide en riep: ‘Môgge, mannen!‘
‘Hee, Beekie’, riep Herman terug. Herman was ’s ochtend altijd fris en fruitig.
Ik wees met mijn hand: ‘Mijn auto staat hier om de hoek ‘. Zwijgend liepen we met z’n drieën naar de parkeerplaats. Ik deed de klep open en legde de spullen in de achterbak. Het was 2 minuten rijden naar de jachthaven.
Ik parkeerde en we liepen de steiger af naar de boot. De 220 pk Larsson had al aardig wat mijlen gevaren. We laadden onze spullen in. Herman gooide de trossen los. Klaas startte de motor en manoeuvreerde de motorboot de jachthaven uit. Herman en ik haalden de stootboeien binnenboord en trokken de zomerkap naar achteren. Ontspannen voeren we over de Zijl naar het Joppe. ‘Wil jij aan het roer, Herman?’ vroeg Klaas. Hij nam het stuur over. Klaas haalde een thermoskan en drie plastic bekertjes tevoorschijn en schonk thee in.
‘Dit is pas lekker wakker worden ‘, zei Klaas. Hij leunde achterover in de kussens en legde zijn benen op de kuiprand.
Ik rook de frisse geuren van zomerlucht en het zoete water. Het geluid van de kletsende romp op het water overstemde de monotone brom van de motor.
Hier wil ik zijn, dacht ik, met mijn vrienden op het water. Meer heb ik niet nodig’.
Langs de oevers van de rivier waren de eenden druk op zoek naar voedsel. De meerkoeten lieten van zich horen en beschermden hun kuikentjes. Ik hield van dit zomerse tafereel op het water. Eentjes zouden altijd blijven kwaken. Wat er ook zou gebeuren. Of ik nou verdrietig was of blij.
De molens aan het Joppe zag ik al in de verte. Herman verzamelde de waterski- spullen. ‘Wie gaat er zo eerst?’ vroeg ik.
Langzaam manoeuvreerde Klaas de boot. Herman had de wetsuit en de waterski’s aangetrokken en plonsde in het water. Ik gooide hem de lijn toe en hij pakte de handle. Klaas gaf een beetje gas. De lijn trok strak. Herman rees uit het water Hij skiede al snel door de hekgolf en zwierde sierlijk over de plas. We gleden over het water. Met mijn beste vrienden op het water; dit gevoel kon niemand van mij afpakken. Zelfs Nadine niet.
Bij de Kaagsociëteit stak Herman zijn duim naar beneden. Ik schreeuwde naar voren: ‘Stoppen Klaas!’ Herman zakte in het water. Klaas stuurde de boot terug. Hij gaf de ski’s aan en klom in de boot.
Ik sprong er in, schoof de ski’s aan mijn voeten en pakte de handle. De punten van de ski’s staken boven het water uit en ik stak mijn duim op. De boot sleurde me uit het water. De spieren in mijn lichaam spanden zich aan. ‘Joehoehoe, waanzinnig!’ schreeuwde ik. Ik trok me door de hekgolf naar de andere kant. We scheerden vlak langs de vakantiehuisjes aan het eind van de plas. Klaas gaf nog meer snelheid. Hij wist mij goed uit te dagen. Na een paar rondjes verzuurden mijn onderarmen. Met mijn duim naar beneden seinde ik naar Herman dat ik vaart wilde verminderen. Alle kracht was uit mijn rechterhand weggevloeid. Ik kon mijn vingers niet meer om de handle krijgen. ‘Wil je stoppen?‘‘ schreeuwde Herman. Jah!’ riep ik terug. Klaas vertraagde en ik zakte in het water. Mijn voeten maakte ik los van de ski’s die naast mij kwamen bovendrijven. Klaas had de boot alweer naar mij toe geleid.
Ik gaf de ski’s aan Herman en klom met alleen mijn linkerhand weer in de boot. Het lukte. ‘Dat is even genoeg zo’, zei ik, ‘mijn spieren knallen uit elkaar’.
Ik trok de wetsuit uit en droogde me af. Ik was geschrokken van wat er gebeurde. Ik sportte veel en ik had sterke spieren. Ik kende mijn lichaam goed. Maar dit gevoel had ik nog nooit gehad. De verzuring was weggetrokken en dit was geen spierpijn. Mijn rechterarm tintelde en mijn vingers waren gevoelloos.
‘Zullen we hier even pauzeren?’ vroeg Klaas. Bij de Kaagsociëteit stapten wij op de steiger en legden de wetsuits te drogen in de zon. Klaas schonk nog eens thee in. Ik probeerde het bekertje vast te houden met mijn rechterhand. Maar het glipte door mijn vingers en pas na een paar seconden voelde ik de pijn van de hitte alsof er een mes door mijn hand ging. Het bekertje viel op de steiger. ‘Wat is dit nou?’ dacht ik. ‘Heb ik me te veel ingespannen met waterskiën?’
Ik keek naar mijn hand alsof hij niet van mij was. Alsof het een object was dat me even in bruikleen was gegeven, maar waarvan de batterij plots leeg was.
Mijn rechterhand lag op mijn bovenbeen. Open, slap. Alsof hij wachtte op instructies die niet aankwamen. Ik wiebelde met mijn vingers. Het lukte. Maar stroef. Vertraagd. Alsof er een laagje tussen zat. Alsof de zenuwen ergens onderweg waren stilgevallen en vergeten weer verder te lopen.
‘Alles oké, Beekie?’ vroeg Klaas. Hij zat met zijn voeten op de reling, de zon in zijn gezicht.‘Ja hoor,’ zei ik automatisch. Mijn stem klonk luchtig, alsof ik net iets had verteld over een lekke fietsband. Maar binnenin mij voelde het anders. Als een kleine aardverschuiving. Niets dramatisch nog. Maar net genoeg om het landschap van binnen te verschuiven.
Ik had altijd een goede conditie. En een lichaam waarop ik kon rekenen. Maar nu… was het alsof er ergens een draadje was losgeraakt. Iets dat me niet meer helemaal gehoorzaamde.
Nee dit klopte niet.
Ik pakte het bekertje thee nu met links, blies erop en nam een slok. Mijn rechterhand legde ik achteloos op mijn knie, alsof ik hem gerust wilde stellen. Doe maar even rustig aan, jongen. Misschien heb je te veel gegeven daar op het water. Misschien was je te fanatiek.
We bleven daar nog even zitten, op de houten steiger. De wetsuits dampend in de zon. De boot zacht deinend tegen de touwen. De wind streek langs mijn gezicht. De lucht was lichtblauw, met een paar versleten wolkenflarden die traag over dreven, alsof ook zij vandaag liever niet teveel moeite deden.
Klaas en Herman hadden het over vakanties, over plannen, over hun vriendinnen. Ik knikte, lachte mee, reageerde op momenten. Maar mijn aandacht trok telkens weer naar mijn arm. Die tinteling in mijn vingers. Dat vreemde verlies van kracht. Het was alsof er iets was geblokkeerd, of juist opengezet, en ik wist nog niet wat. Het gebeurde toch wel vaker dat je spieren tintelden? Of dat je jezelf overschatte? Misschien had ik slecht geslapen. Teveel gedronken. Of te weinig gegeten. Of… wat dan ook. Mijn hoofd begon een inventaris te maken van logische verklaringen. Een soort innerlijke jury die alle bewijsstukken langs een kritische meetlat legde.
Maar diep vanbinnen wist ik: dit was geen gewone spiervermoeidheid. Het was… anders.
‘Gaan we nog een rondje?’ vroeg Herman.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik kijk wel even. Misschien straks.’
We gingen terug aan boord. Klaas en Herman deden nog een paar uitgebreide sessies. Ik bleef in de boot, handdoek om mijn schouders, kijkend naar de rimpels in het water die de boot achterliet. In de verte glommen de daken van de vakantiehuisjes. Een paar meeuwen schreeuwden iets ongeduldig de lucht in.
We voeren terug naar de haven. De motor pruttelde laag en loom. De zon was inmiddels hoog geklommen en drukte warm op mijn schouders. Ik voelde de hitte in mijn huid trekken, maar mijn rechterarm bleef dof. Alsof die in een ander klimaat verkeerde.
Op de parkeerplaats namen we afscheid. Herman sloeg me op mijn schouder, Klaas zei: ‘Zeg maar wanneer je weer wilt.’
Ik knikte. ‘Komt goed, mannen.’
In de auto hield ik mijn rechterhand op het stuur, gewoon om te kijken. Om te voelen. Mijn vingers leken trager dan normaal. Niet afwezig, maar… vertraagd. Alsof ze door een stroperige laag moesten bewegen om contact te maken met mijn wil.
Eenmaal thuis nam ik een lange douche. Heet water, schuimende shampoo, de geur van zomerbloemen. Ik liet het water over mijn schouders stromen en concentreerde me op mijn armen. Mijn linkerarm voelde zoals altijd. Mijn rechter… bleef raar. Een prikkelend soort leegte, alsof mijn arm was vergeten wie hij was.
Voor de spiegel probeerde ik te lachen. Mijn gezicht zag er normaal uit. Mijn ogen stonden iets vermoeider dan anders, maar dat kon ook komen door de zon, of door het late naar bed gaan de afgelopen weken. Of door Nadine.
Ik ging op mijn bed liggen, handdoek om mijn middel, nat haar in mijn nek. De kamer was stil, op een zacht geruis van auto’s in de verte na. Een bromvlieg zoemde ergens tegen het raam. Ik volgde hem met mijn ogen, totdat hij uit beeld verdween.
Fragment 2
Het leven op zaal was verrassend overzichtelijk. Elke dag dezelfde verpleegkundigen, dezelfde boterhammen met kaas, dezelfde lucht van spiritus en gekookte koffie, dezelfde vragen van de buurman in het bed naast me die telkens vergat dat hij die al gesteld had. Alles was ineens klein geworden. Geen deadlines, geen studiestress, geen liefdesdrama’s. Alleen maar: vandaag.
En een lichaam dat op pauze stond.
De dagen leken op elkaar, maar er waren ook kleine overwinningen. Na een paar weken kreeg ik oefeningen op de trap van Roel. Vooruitgang werd gemeten in treden. En in blikken: de eerste keer dat ik de trap zelfstandig op ging, zag ik Roel even knikken — niet professioneel of formeel, maar echt. Van binnenuit. Die blik zei: je doet het.
In die periode kwam Nadine langs. Ze stond ineens bij mijn bed, een beetje ongemakkelijk, met een plastic tasje van de HEMA in haar hand. We praatten. Over van alles en tegelijk over niets. Er hing iets in de lucht van: dit is het echte afscheid. Niet het zinnetje dat ze tegen me had gezegd. Dit was het moment waarop ik voelde: we zijn klaar. Geen boosheid meer, geen verdriet. Alleen nog een soort weemoed. Alsof we samen naar iets keken dat ooit waardevol was, maar nu niet meer van ons was.
En toen kwam het oordeel van de neuroloog, dokter Strorms.
“We ontslaan je,” zei hij met zijn gebruikelijke mengeling van gezag en afstandelijkheid. “Maar je moet nog zeker zes maanden rust nemen.”
Zes maanden? Ik knikte. “Ja hoor, is goed,” zei ik. Maar inwendig dacht ik: Dat zullen we nog wel zien.
“Mag ik dan wel naar college?” vroeg ik nog, alsof ik de regie terug wilde.
Maar hij reageerde niet eens. Gewoon doorlopen. Dat was het antwoord.
Mijn moeder haalde me op. We reden terug naar haar huis. Toen we de voordeur opendeden zei ze: “Ik heb een verrassing voor je.”
Nog wat wankelend liep ik naar binnen. Daar, aan de eettafel, zaten mijn beste vrienden: Rafael, Bobby, Richard en Bram. Mijn moeder had dit voor me geregeld. Dit voelde als thuiskomen.
We hadden een avond als vanouds. Alsof er niets gebeurd was. Ik besloot om spoedig weer terug te gaan naar mijn kamer in de Janvossensteeg. Ik knapte langzaam op. In december voelde ik me sterk genoeg om weer tentamens te maken. Ik studeerde, maakte samenvattingen en haalde voldoendes. Alles in mij zei: Ok, dit was tijdelijk. Ik kom hier doorheen.
Langzaam vond ik mezelf weer terug.